Herkent en benoemt normen, waarden van zijn achtergrond
Heeft een mening over de positieve/minder positieve invloed van diens roots
Weet wat die voor zichzelf wil, is zich bewuster van keuzes
Kan en durft dat kenbaar te maken
Waar werk je aan?
Het herkennen van ‘wie je was, en wie je nu bent’. Bijvoorbeeld: je herkent wat je geleerd hebt, en van wie. Je wordt je bewust van keuzes die je maakt, van de dingen die je nu anders doet, of anders wil doen. Anders gezegd: voelen, willen, denken, kiezen, durven en doen vroeger, en nu.
De 1e stap is: het herkennen van je achtergrond. Denk aan: je familie, ouders, school, de kerk en het land waar je vandaan komt. Hoe heeft dit je gevormd? Welke normen, waarden en opvattingen heb je gehoord? Welke mooie dingen heb je meegekregen? Welke gewoontes en tradities koester je? Welke regels heb je geleerd over ‘wat mag, en niet mag’. Bijvoorbeeld: jouw zelfstandigheid, wat sociaal is, en wat niet, en over relaties en seksualiteit?
Hoe bouw je het op?
De opbouw van het materiaal is chronologisch: je werkt van stap 1 naar 2, 3, enzovoort. Begin bij het werkblad. Hierin wordt verwezen naar andere werkvormen die je kunt gebruiken (praatplaat, spel, enz.). Mensen met een verstandelijke beperking laten je duidelijk merken of je aansluit op hun interesse, taal en niveau. Wat al bekend is, behandel je kort of sla je over. Vraag altijd aan je cliënt: Wat vind je hiervan? voordat je iets overslaat.
Hoe past de cliënt het toe?
Rapporteer aan welk doel je gaat werken. Schrijf al je bevindingen op en evalueer. Stel bij als het ‘te snel, te moeilijk of te makkelijk’ is voor je cliënt. Zoek oefensituaties en herhaal. Bespreek wat de cliënt kan en aankan.