Herkent en benoemt basisgevoelens (blij, boos, bang en verdrietig)
Herkent en benoemt complexere gevoelens (jaloers, teleurstelling, eenzaam)
Zoekt iemand op en praat over een lastig gevoel
Leert zichzelf gerust te stellen
Herkent gevoelens bij anderen
Waar werk je dan aan?
Je werkt aan het herkennen van gevoelens, en er woorden voor te hebben. Cliënten leren er makkelijker over te praten. Ze gaan zichzelf beter begrijpen en leren dat onprettige gevoelens ‘er mogen zijn’. Voor iemand met een verstandelijke beperking is het extra moeilijk om een negatief gevoel te relativeren. Hier heb je je denken voor nodig, maar in het denk(vermogen) uit zich ook de beperking. Teleurstelling en andere complexe gevoelens worden daarom vaak ‘groot’ ervaren en geuit. Je leert je cliënt dit te herkennen en ermee om te gaan. Ook werk je aan het rekening houden met gevoelens van de anderen. Je bouwt hierop verder in het blok Ik en de ander
Hoe bouw je het op?
De opbouw van het materiaal is chronologisch: je werkt van stap 1 naar 2, 3, enzovoort. Begin bij het werkblad. Hierin wordt verwezen naar andere werkvormen die je kunt gebruiken (praatplaat, spel, enz.). Mensen met een verstandelijke beperking laten je duidelijk merken of je aansluit op hun interesse, taal en niveau. Wat al bekend is, behandel je kort of sla je over. Vraag altijd aan je cliënt: Wat vind je hiervan? voordat je iets overslaat.
Hoe past de cliënt het toe?
Rapporteer aan welk doel je gaat werken. Schrijf al je bevindingen op en evalueer. Stel bij als het ‘te snel, te moeilijk of te makkelijk’ is voor je cliënt. Zoek oefensituaties en herhaal. Bespreek wat de cliënt kan en aankan.